woensdag 23 december 2015

Wild, eigenwijs en humoristisch, dat zijn de nieuwe sprookjes van Michael Cunningham, sterauteur en schrijver van de subtiele romans De uren (over Virginia Woolf), De sneeuwkoningin (over het sprookje) en Specimen Days (over de dichter Walt Whitman). Normaal gesproken schrijft hij drieluiken maar in Een wilde zwaan dit keer tien bescheiden sprookjes, die voortborduren op de bestaande verhalen van Grimm en Andersen. Hij keert de klassieke verhalen binnenstebuiten, vervolgt ze waar ze onlogisch of bitter ophouden. Wat nou: ze leven lang en gelukkig? 

Door fleur speet


Beter getimed kan bijna niet, zo voor de kerst, want deze sprookjesbundel van Cunningham mag eigenlijk onder geen kerstboom ontbreken. Ze zijn prettig gemeen, spannend en grappig en dus heerlijk vermaak en een prachtig cadeau. Cunningham was al op het spoor van de sprookjes geraakt met zijn roman De sneeuwkoningin, waarin hij het gelijknamige sprookje van Hans Christian Andersen nieuw leven inblies door er een diep serieus verhaal van te maken over dood en verval, over afscheid nemen. Een en al tristesse.

Los op de korte baan
Cunningham pakt nu weinig zachtzinnig uit, de tristesse is verdwenen. Hij gaat los op de korte baan. Soms ultrakort, zoals het vijf pagina's tellende 'Vergiftigd', over een dialoog tussen de prins en Sneeuwwitje, waarbij de prins Sneeuwwitje vraagt of ze, ah, twaalf minuutjes maar, in haar glazen doodskist wil gaan liggen, in die ongerepte staat vol mogelijkheden. En ook in het 11 pagina’s tellende 'Gek oud mens', waarin Cunningham listig experimenteert met het perspectief van de tweede persoon enkelvoud (je wist het wel, hè, jij). Na drie echtgenoten te hebben versleten en kandidaat nummer vier eruit gebonjourd te hebben, speelt zijn hoofdpersoon weerzinwekkend blijmoedig de hoer.

Als veertiger, en later als vijftiger, beschouwde je dat als een persoonlijke overwinning. Jij hoefde geen splinterige houten vloer te vegen terwijl je man zat te klagen over het droeve lot dat hem mede door jouw toedoen had getroffen.

Maar de jaren vliegen voorbij en eenmaal zeventig zijn jongemannen niet meer geïnteresseerd in nachten vol uitzinnige vervoering, met haar (al voelt ze zich best nog jong). Ze koopt een huisje in het bos en laat dat volledig van suikergoed optrekken, als lokaas voor de liefde. Maar dan, tegen de tachtig, bestaan haar eerste bezoekers uit een sexy jongen en een meisje met piercings en tatoeages, die beiden uitgehongerd en ongevraagd haar huis opknagen. De jongen pist nog even in haar grootmoeders vaas, waarna de hoofdpersoon in de oven wordt geduwd. En het verbaast haar niets, ze laat het gebeuren, bijna blij verlost te zijn.
Om maar een indruk te geven hoe Cunningham de sprookjes herschrijft. Het zijn nog net geen burlesken, maar wel allemaal verbitterde levens van prinsen, gnomen, prinsessen, koningen en koninginnen die hij uiterst vilein, duivels bijna een spannende twist geeft. Twee sprookjes springen eruit, 'Tinnen trouw' en 'Beesten', die beide tot de langere verhalen behoren.

Happy endings
'Tinnen trouw', dat refereert aan het tinnen soldaatje en het balletdanseresje, is een van de verhalen die goedgemutst aflopen (Cunningham is zo wreed nog niet). Een zelfverzekerde schoonheid die zijn been verloor door een auto-ongeluk en een kille vrouw die zijn gebrek niet als een bijkomstigheid afdoet trouwen met elkaar. Ze krijgen kinderen en het verbaast hen hoe eenzaam het soms voelt als ze samen zijn, hoeveel moeite het kost om geïnteresseerd te blijven. Na twintig jaar huwelijk en hier en daar een scheve schaats volgt een ongeluk waardoor ze elkaar denken te hebben verloren. Daardoor weten ze weer wat ze voor elkaar voelden. Het leidt tot een wederopstanding. Ze koesteren hun happy endings, die eigenlijk heel eenvoudig waren. Zoals een onverwachte plensbui waar ze zo doorweekt van raakten dat ze er van gingen dansen. Tientallen zijn het er, te veel om op te sommen. Count your blessings, zegt Cunningham dus eigenlijk.

Duivels meesterlijk
'Beesten' is doortrapter, Cunninghams plezier spat er vanaf. Het Beest, dat weerzinwekkend meurt, is te netjes naar de smaak van Belle, die noodgedwongen in zijn kasteel is getrokken. Hij verzorgt keurig de tuin, hoedt de ganzen, gromt niet, smekt niet tijdens het eten en is galant en beheerst. Zij verwacht woeste nachten - ze vreest die en verlangt er stiekem naar. Maar ze blijven uit. Als ze teleurgesteld afdruipt naar haar dorp - 'Belle kon het niet over haar hart verkrijgen te zeggen dat het misschien iets had kunnen worden als hij minder goedgemanierd was geweest, als hij zich wat bedreigender had opgesteld' - kijken de mannen aldaar haar met de nek aan. Zelfs de vrijgezelle schele konijnenfokker en de ongehuwde bakker die zomaar in woede kon uitbarsten. Ze keert terug naar het Beest en wordt zijn bruid, zo zegt ze, waarna de vacht van het Beest splijt en er een fysiek goddelijke prins uit stapt, één bonk spieren. En juist dan wordt hij pas echt een eng beest. Triomfantelijk grijnzend, zegevierend grommend komt hij op haar af. Meesterlijk eng.

Melancholie met bakken humor
De taal is hierbij niet eens zo belangrijk. Cunninghams stijl is weinig bijzonder, eigenlijk zijn zijn zinnen juist opvallend eenvoudig voor zijn doen. Ze zijn kort en oké, natuurlijk staan er welgemikte bijvoeglijke naamwoorden in, maar hé, dit is Cunningham. Hij maakte de zinnen vooral tot het vehikel van de plot.
Aan de melancholische ondertoon kan Cunningham natuurlijk evenmin iets doen, hij praat zelfs vol melancholische wijsheid en ziet nu eenmaal overal de onderhuidse mislukkingen die schrijnen. Ook in deze verhalen draait het voor Cunningham om onvoltooide mogelijkheden, omdat het leven dodelijk saai is, en daar nooit aan te ontsnappen valt. Zelfs niet als je een prins bent. Of een Beest, dat dagelijks tuiniert en heimelijk in het maanlicht een reetje verschalkt. Maar de melancholie staat op de achtergrond.
Wat hij ten opzichte van zijn eerdere werk toevoegt, en dat is echt nieuw in deze mate, zijn de bakken met humor. Hij vergroot uit, voorziet van ironisch commentaar en wijst precies aan waar de sprookjes zo ongeloofwaardig zijn dat ze lachwekkend worden. Daardoor zijn het koddige en tegelijk aandoenlijke verhalen geworden. Al verontrusten ze nergens. Jawel, Cunningham refereert aan onze walgelijke rijkdom (de bonenstaak), maar het blijft grotesk, Cunningham raakt nergens onder de huid. Het zijn Hollywood-sketches met Merel Streep en Julia Roberts. Nou. Leuk toch, voor kerst?


Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

donderdag 3 december 2015

Recensie: Meesterlijke allure van Versteeg


RSS




30 november 2015, Athenaeum Boekhandel 


Waar haar vorige roman Boy na haar overweldigend sterke debuut wat tegenviel door de vlakheid van drie depressieve personages, doopt Wytske Versteeg in Quarantaine haar pen in zuiver vitriool. Ze creëert een sarcastisch monster dat ‘mea culpa’ roept. En je gaat nog bijna begrip voor hem krijgen ook. Het is een gedachte die bij iedereen wel door het hoofd geschoten zal zijn toen ebola uitbrak en door de globalisering naar onze westerse wereld werd verspreid. Door de dapperste mensen, overigens. Op de angst dat ebola ons zou vernietigen borduurt Wytske Versteeg in haar derde roman voort. Door fleur speet.

Quarantaine is een dystopisch verhaal over een plastisch chirurg, of wat daar voor door moet gaan, die als een van de laatste mensen het ebola-achtige virus overleeft in zijn grachtenpand in een grote Nederlandse stad.Versteeg haakt hiermee aan bij verontrustende romans zoals die van Elvis PeetersTommy Wieringa, en debutanten als Roderick Six en Willem Bosch (wat als alles overstroomt, wat als de aardbol stopt met draaien). Ze doet dat formidabel.
Tomas Augustus, zo heet het monster van middelbare leeftijd, biecht zijn onmenselijkheid met groot gemak op omdat hij geen schaamte of spijt kent. Eerder vervullen zijn wrede acties en woorden hem met een pervers genoegen: ‘zoiets als de eigenaar van een waanzinnige hond moet voelen wanneer hij het beest op de menigte loslaat.’
Als kind had hij de gewoonte om iedereen lang en doordringend aan te kijken, zonder daarbij iets te zeggen. Op zijn eigen verjaardagsfeestje raakte Tomas als tiener verminkt door kokende thee: een zijde van zijn gezicht ziet eruit als een stuk gesmolten plastic of gestold kaarsvet. Een empathische rijkaard met snotterig medeleven neemt Tomas in huis wanneer Tomas’ moeder, huishoudster van de rijkaard, overlijdt. De rijkaard - met maffiose praktijken - bekostigt een kliniek voor plastische chirurgie waar Tomas ‘directeur’ van wordt als hij met de afzichtelijke dochter trouwt.
Het is een huwelijk van twee stumperds. De een kent een onbegrensde arrogantie en de ander is als een aangespoelde walvis: een zuipschuit met de gelatenheid en domheid van een koe. Hoezeer Tomas zijn vrouw ook tergt, ze blijft hem, lijdend, liefhebben.
Dan, vlak voor het ebola-achtige virus om zich heen grijpt en steeds meer slachtoffers maakt, raakt Tomas verliefd op een meisje van nog geen twintig.  Zij is ook nog een pathologische leugenaar met bipolaire stoornis, maar gelukkig wordt dit niet verder uitgewerkt. Het meisje wil alleen met Tomas naar bed als hij haar gezicht verbouwt. Dat dit  allemaal heel voorspelbaar is, verwijt je niet Versteeg, maar Tomas, met zijn voorkeur voor Bouquetreeksachtige clichés. Het virus treft iedereen die elkaar liefheeft, elkaar aanraakt. Geen wonder dus dat Tomas overleeft.
Maar eindelijk toont Tomas dan zijn ‘ware gezicht’, de achterkant, zijn breekbaarheid. Ook al verkracht hij het meisje eerst nog even.
‘Dikwijls verlang ik naar iets wat ik niet kan beschrijven, iets wat scherp en krachtig genoeg is om mijn bedrieglijke buitenkant open te scheuren zodat ik daaruit kan vallen, naakt en zacht en ongeschonden.’
Weerzinwekkend is het woord. Smerig, walgelijk. Het is een demonisch genoegen waarmee Tomas vertelt en dat maakt hem tot een doortrapt en vilein sujet.
Het vreemde is dat hij ook de lezer besmeurt. Het verlangen naar een vorm van echtheid is namelijk herkenbaar. En het is ergens ook lekker, zulke ongeremde taal, zo slim gemeen en gewetenloos. Het is smakelijk en smeuïg en vooral  heel grappig met deze misogame misogyn kennis te maken (bij zijn eerste neukpartij komt hij erachter ‘hoe lelijk, hoe harig en vies de kut in feite was’). Er is weinig voor nodig om te begrijpen dat deze man zijn minderwaardigheidsgevoel overschreeuwt. Herman Koch, toch een meester in ranzige figuren, heeft het nakijken.
Dat Versteeg haar personage zoveel interessanter weet te maken dan Koch zijn hoofdpersonen, heeft te maken met de intelligente observaties en de maatschappijkritiek. Deze roman wil meer zijn dan een vunzige grap. Alleen al doordat elkaar aanraken opeens gevaarlijk is geworden, zegt ze iets over het gevaar van onze digitale drift, de actualiteit die met trechters door onze strot wordt geduwd.
De in geld badende Tomas beweert steeds opnieuw dat de maatschappij vol zit met verveling. Wie iets tekortkomt, had beter moeten opletten, want het ligt allemaal voor het grijpen, zo is zijn idee.
Vijftien jaar geleden constateerde de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam dat ons sociaal kapitaal aan het verdampen was en ziedaar: de kloof tussen rijk en arm wordt inderdaad dieper. ‘U bent niet arm omdat u sociaal bent,’ stelt Tomas, ‘u bent sociaal omdat u arm bent en daarom verwacht vroeg of laat anderen nodig te hebben.’ Rijken malen niet om anderen, ze zijn onafhankelijk. Tomas fileert onze tijd ogenschijnlijk met een hakbijl, maar klieft een akelige waarheid open.
Tot slot excelleert Versteeg vooral door haar ongelooflijk goede metaforen. Geen afgekloven verbeelding bij haar. Ze weet gevoelens en gebeurtenissen precies met het juiste zinnebeeld te treffen:
‘De ziekte eiste meer en meer slachtoffers, maar eerst nog traag, bijna beleefd, alsof ze aarzelde om binnen te komen. Het type gast dat haast onhoorbaar aanklopt, met verlegen, zachte stem zijn aanwezigheid kenbaar maakt, maar eenmaal binnen na een korte aarzeling zijn schoenen uitschopt en zijn voeten op tafel legt, zijn gruwelijk stinkende, afzichtelijke voeten in het volle zicht, en met zijn hand op tafel slaat en beveelt dat er eten moet komen en dan het kristallen servies tegen de muur smijt als je niet snel genoeg bent.’
Perfect. Een beetje zoals A.F.Th. van der Heijden zo onvergetelijk in de plattegrond van Nederland de kut van Europa zag en daarmee zijn roman Het hof van barmhartigheidbegon. Meesterlijke allure van Versteeg. Dit boek gaat prijzen opleveren, mark my words.
Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.