woensdag 23 december 2015

Wild, eigenwijs en humoristisch, dat zijn de nieuwe sprookjes van Michael Cunningham, sterauteur en schrijver van de subtiele romans De uren (over Virginia Woolf), De sneeuwkoningin (over het sprookje) en Specimen Days (over de dichter Walt Whitman). Normaal gesproken schrijft hij drieluiken maar in Een wilde zwaan dit keer tien bescheiden sprookjes, die voortborduren op de bestaande verhalen van Grimm en Andersen. Hij keert de klassieke verhalen binnenstebuiten, vervolgt ze waar ze onlogisch of bitter ophouden. Wat nou: ze leven lang en gelukkig? 

Door fleur speet


Beter getimed kan bijna niet, zo voor de kerst, want deze sprookjesbundel van Cunningham mag eigenlijk onder geen kerstboom ontbreken. Ze zijn prettig gemeen, spannend en grappig en dus heerlijk vermaak en een prachtig cadeau. Cunningham was al op het spoor van de sprookjes geraakt met zijn roman De sneeuwkoningin, waarin hij het gelijknamige sprookje van Hans Christian Andersen nieuw leven inblies door er een diep serieus verhaal van te maken over dood en verval, over afscheid nemen. Een en al tristesse.

Los op de korte baan
Cunningham pakt nu weinig zachtzinnig uit, de tristesse is verdwenen. Hij gaat los op de korte baan. Soms ultrakort, zoals het vijf pagina's tellende 'Vergiftigd', over een dialoog tussen de prins en Sneeuwwitje, waarbij de prins Sneeuwwitje vraagt of ze, ah, twaalf minuutjes maar, in haar glazen doodskist wil gaan liggen, in die ongerepte staat vol mogelijkheden. En ook in het 11 pagina’s tellende 'Gek oud mens', waarin Cunningham listig experimenteert met het perspectief van de tweede persoon enkelvoud (je wist het wel, hè, jij). Na drie echtgenoten te hebben versleten en kandidaat nummer vier eruit gebonjourd te hebben, speelt zijn hoofdpersoon weerzinwekkend blijmoedig de hoer.

Als veertiger, en later als vijftiger, beschouwde je dat als een persoonlijke overwinning. Jij hoefde geen splinterige houten vloer te vegen terwijl je man zat te klagen over het droeve lot dat hem mede door jouw toedoen had getroffen.

Maar de jaren vliegen voorbij en eenmaal zeventig zijn jongemannen niet meer geïnteresseerd in nachten vol uitzinnige vervoering, met haar (al voelt ze zich best nog jong). Ze koopt een huisje in het bos en laat dat volledig van suikergoed optrekken, als lokaas voor de liefde. Maar dan, tegen de tachtig, bestaan haar eerste bezoekers uit een sexy jongen en een meisje met piercings en tatoeages, die beiden uitgehongerd en ongevraagd haar huis opknagen. De jongen pist nog even in haar grootmoeders vaas, waarna de hoofdpersoon in de oven wordt geduwd. En het verbaast haar niets, ze laat het gebeuren, bijna blij verlost te zijn.
Om maar een indruk te geven hoe Cunningham de sprookjes herschrijft. Het zijn nog net geen burlesken, maar wel allemaal verbitterde levens van prinsen, gnomen, prinsessen, koningen en koninginnen die hij uiterst vilein, duivels bijna een spannende twist geeft. Twee sprookjes springen eruit, 'Tinnen trouw' en 'Beesten', die beide tot de langere verhalen behoren.

Happy endings
'Tinnen trouw', dat refereert aan het tinnen soldaatje en het balletdanseresje, is een van de verhalen die goedgemutst aflopen (Cunningham is zo wreed nog niet). Een zelfverzekerde schoonheid die zijn been verloor door een auto-ongeluk en een kille vrouw die zijn gebrek niet als een bijkomstigheid afdoet trouwen met elkaar. Ze krijgen kinderen en het verbaast hen hoe eenzaam het soms voelt als ze samen zijn, hoeveel moeite het kost om geïnteresseerd te blijven. Na twintig jaar huwelijk en hier en daar een scheve schaats volgt een ongeluk waardoor ze elkaar denken te hebben verloren. Daardoor weten ze weer wat ze voor elkaar voelden. Het leidt tot een wederopstanding. Ze koesteren hun happy endings, die eigenlijk heel eenvoudig waren. Zoals een onverwachte plensbui waar ze zo doorweekt van raakten dat ze er van gingen dansen. Tientallen zijn het er, te veel om op te sommen. Count your blessings, zegt Cunningham dus eigenlijk.

Duivels meesterlijk
'Beesten' is doortrapter, Cunninghams plezier spat er vanaf. Het Beest, dat weerzinwekkend meurt, is te netjes naar de smaak van Belle, die noodgedwongen in zijn kasteel is getrokken. Hij verzorgt keurig de tuin, hoedt de ganzen, gromt niet, smekt niet tijdens het eten en is galant en beheerst. Zij verwacht woeste nachten - ze vreest die en verlangt er stiekem naar. Maar ze blijven uit. Als ze teleurgesteld afdruipt naar haar dorp - 'Belle kon het niet over haar hart verkrijgen te zeggen dat het misschien iets had kunnen worden als hij minder goedgemanierd was geweest, als hij zich wat bedreigender had opgesteld' - kijken de mannen aldaar haar met de nek aan. Zelfs de vrijgezelle schele konijnenfokker en de ongehuwde bakker die zomaar in woede kon uitbarsten. Ze keert terug naar het Beest en wordt zijn bruid, zo zegt ze, waarna de vacht van het Beest splijt en er een fysiek goddelijke prins uit stapt, één bonk spieren. En juist dan wordt hij pas echt een eng beest. Triomfantelijk grijnzend, zegevierend grommend komt hij op haar af. Meesterlijk eng.

Melancholie met bakken humor
De taal is hierbij niet eens zo belangrijk. Cunninghams stijl is weinig bijzonder, eigenlijk zijn zijn zinnen juist opvallend eenvoudig voor zijn doen. Ze zijn kort en oké, natuurlijk staan er welgemikte bijvoeglijke naamwoorden in, maar hé, dit is Cunningham. Hij maakte de zinnen vooral tot het vehikel van de plot.
Aan de melancholische ondertoon kan Cunningham natuurlijk evenmin iets doen, hij praat zelfs vol melancholische wijsheid en ziet nu eenmaal overal de onderhuidse mislukkingen die schrijnen. Ook in deze verhalen draait het voor Cunningham om onvoltooide mogelijkheden, omdat het leven dodelijk saai is, en daar nooit aan te ontsnappen valt. Zelfs niet als je een prins bent. Of een Beest, dat dagelijks tuiniert en heimelijk in het maanlicht een reetje verschalkt. Maar de melancholie staat op de achtergrond.
Wat hij ten opzichte van zijn eerdere werk toevoegt, en dat is echt nieuw in deze mate, zijn de bakken met humor. Hij vergroot uit, voorziet van ironisch commentaar en wijst precies aan waar de sprookjes zo ongeloofwaardig zijn dat ze lachwekkend worden. Daardoor zijn het koddige en tegelijk aandoenlijke verhalen geworden. Al verontrusten ze nergens. Jawel, Cunningham refereert aan onze walgelijke rijkdom (de bonenstaak), maar het blijft grotesk, Cunningham raakt nergens onder de huid. Het zijn Hollywood-sketches met Merel Streep en Julia Roberts. Nou. Leuk toch, voor kerst?


Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

donderdag 3 december 2015

Recensie: Meesterlijke allure van Versteeg


RSS




30 november 2015, Athenaeum Boekhandel 


Waar haar vorige roman Boy na haar overweldigend sterke debuut wat tegenviel door de vlakheid van drie depressieve personages, doopt Wytske Versteeg in Quarantaine haar pen in zuiver vitriool. Ze creëert een sarcastisch monster dat ‘mea culpa’ roept. En je gaat nog bijna begrip voor hem krijgen ook. Het is een gedachte die bij iedereen wel door het hoofd geschoten zal zijn toen ebola uitbrak en door de globalisering naar onze westerse wereld werd verspreid. Door de dapperste mensen, overigens. Op de angst dat ebola ons zou vernietigen borduurt Wytske Versteeg in haar derde roman voort. Door fleur speet.

Quarantaine is een dystopisch verhaal over een plastisch chirurg, of wat daar voor door moet gaan, die als een van de laatste mensen het ebola-achtige virus overleeft in zijn grachtenpand in een grote Nederlandse stad.Versteeg haakt hiermee aan bij verontrustende romans zoals die van Elvis PeetersTommy Wieringa, en debutanten als Roderick Six en Willem Bosch (wat als alles overstroomt, wat als de aardbol stopt met draaien). Ze doet dat formidabel.
Tomas Augustus, zo heet het monster van middelbare leeftijd, biecht zijn onmenselijkheid met groot gemak op omdat hij geen schaamte of spijt kent. Eerder vervullen zijn wrede acties en woorden hem met een pervers genoegen: ‘zoiets als de eigenaar van een waanzinnige hond moet voelen wanneer hij het beest op de menigte loslaat.’
Als kind had hij de gewoonte om iedereen lang en doordringend aan te kijken, zonder daarbij iets te zeggen. Op zijn eigen verjaardagsfeestje raakte Tomas als tiener verminkt door kokende thee: een zijde van zijn gezicht ziet eruit als een stuk gesmolten plastic of gestold kaarsvet. Een empathische rijkaard met snotterig medeleven neemt Tomas in huis wanneer Tomas’ moeder, huishoudster van de rijkaard, overlijdt. De rijkaard - met maffiose praktijken - bekostigt een kliniek voor plastische chirurgie waar Tomas ‘directeur’ van wordt als hij met de afzichtelijke dochter trouwt.
Het is een huwelijk van twee stumperds. De een kent een onbegrensde arrogantie en de ander is als een aangespoelde walvis: een zuipschuit met de gelatenheid en domheid van een koe. Hoezeer Tomas zijn vrouw ook tergt, ze blijft hem, lijdend, liefhebben.
Dan, vlak voor het ebola-achtige virus om zich heen grijpt en steeds meer slachtoffers maakt, raakt Tomas verliefd op een meisje van nog geen twintig.  Zij is ook nog een pathologische leugenaar met bipolaire stoornis, maar gelukkig wordt dit niet verder uitgewerkt. Het meisje wil alleen met Tomas naar bed als hij haar gezicht verbouwt. Dat dit  allemaal heel voorspelbaar is, verwijt je niet Versteeg, maar Tomas, met zijn voorkeur voor Bouquetreeksachtige clichés. Het virus treft iedereen die elkaar liefheeft, elkaar aanraakt. Geen wonder dus dat Tomas overleeft.
Maar eindelijk toont Tomas dan zijn ‘ware gezicht’, de achterkant, zijn breekbaarheid. Ook al verkracht hij het meisje eerst nog even.
‘Dikwijls verlang ik naar iets wat ik niet kan beschrijven, iets wat scherp en krachtig genoeg is om mijn bedrieglijke buitenkant open te scheuren zodat ik daaruit kan vallen, naakt en zacht en ongeschonden.’
Weerzinwekkend is het woord. Smerig, walgelijk. Het is een demonisch genoegen waarmee Tomas vertelt en dat maakt hem tot een doortrapt en vilein sujet.
Het vreemde is dat hij ook de lezer besmeurt. Het verlangen naar een vorm van echtheid is namelijk herkenbaar. En het is ergens ook lekker, zulke ongeremde taal, zo slim gemeen en gewetenloos. Het is smakelijk en smeuïg en vooral  heel grappig met deze misogame misogyn kennis te maken (bij zijn eerste neukpartij komt hij erachter ‘hoe lelijk, hoe harig en vies de kut in feite was’). Er is weinig voor nodig om te begrijpen dat deze man zijn minderwaardigheidsgevoel overschreeuwt. Herman Koch, toch een meester in ranzige figuren, heeft het nakijken.
Dat Versteeg haar personage zoveel interessanter weet te maken dan Koch zijn hoofdpersonen, heeft te maken met de intelligente observaties en de maatschappijkritiek. Deze roman wil meer zijn dan een vunzige grap. Alleen al doordat elkaar aanraken opeens gevaarlijk is geworden, zegt ze iets over het gevaar van onze digitale drift, de actualiteit die met trechters door onze strot wordt geduwd.
De in geld badende Tomas beweert steeds opnieuw dat de maatschappij vol zit met verveling. Wie iets tekortkomt, had beter moeten opletten, want het ligt allemaal voor het grijpen, zo is zijn idee.
Vijftien jaar geleden constateerde de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam dat ons sociaal kapitaal aan het verdampen was en ziedaar: de kloof tussen rijk en arm wordt inderdaad dieper. ‘U bent niet arm omdat u sociaal bent,’ stelt Tomas, ‘u bent sociaal omdat u arm bent en daarom verwacht vroeg of laat anderen nodig te hebben.’ Rijken malen niet om anderen, ze zijn onafhankelijk. Tomas fileert onze tijd ogenschijnlijk met een hakbijl, maar klieft een akelige waarheid open.
Tot slot excelleert Versteeg vooral door haar ongelooflijk goede metaforen. Geen afgekloven verbeelding bij haar. Ze weet gevoelens en gebeurtenissen precies met het juiste zinnebeeld te treffen:
‘De ziekte eiste meer en meer slachtoffers, maar eerst nog traag, bijna beleefd, alsof ze aarzelde om binnen te komen. Het type gast dat haast onhoorbaar aanklopt, met verlegen, zachte stem zijn aanwezigheid kenbaar maakt, maar eenmaal binnen na een korte aarzeling zijn schoenen uitschopt en zijn voeten op tafel legt, zijn gruwelijk stinkende, afzichtelijke voeten in het volle zicht, en met zijn hand op tafel slaat en beveelt dat er eten moet komen en dan het kristallen servies tegen de muur smijt als je niet snel genoeg bent.’
Perfect. Een beetje zoals A.F.Th. van der Heijden zo onvergetelijk in de plattegrond van Nederland de kut van Europa zag en daarmee zijn roman Het hof van barmhartigheidbegon. Meesterlijke allure van Versteeg. Dit boek gaat prijzen opleveren, mark my words.
Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.

woensdag 2 september 2015


Christus of Judas: wat roem en roddel doen


over de nieuwe roman Jij zegt het van Connie Palmen


De nieuwe roman van Connie Palmen, Jij zegt het, gaat over de relatie tussen de Britse dichter Ted Hughes en de Amerikaanse schrijfster Sylvia Plath. De roman is een apologie van Hughes, gebaseerd op de 88 gedichten, de 88 verjaardagsbrieven aan zijn bruid, die hij als een mea culpa achterliet vlak voor zijn overlijden in 1989. Het is een magistraal werk geworden dat zijn weerga niet kent, aldus fleur speet.


'De afgelopen vijfendertig jaar heb ik met een machteloos afgrijzen moeten aanzien hoe onze echte levens bedolven raakten onder een modderstroom van apocriefe verhalen, valse getuigenissen, roddels, verzinsels, mythen, hoe onze ware, complexe persoonlijkheden werden vervangen door clichématige personages, vernauwd tot simpele imago's, op maat gesneden voor een sensatiebelust lezerspubliek.'

Hughes geeft nu weerwoord. Hij vordert zijn herinneringen op als zijn rechtmatig eigendom, als loutering. Plaths verhaal echoot daar doorheen.
Omdat deze roman gaat over bestaande figuren over wie tegenstrijdige verhalen de ronde doen, is de eerste vraag direct: is het verhaal van Palmen historisch? We herkennen natuurlijk meteen de avond waarop Plath en Hughes elkaar ontmoetten en Plath 'stampend als een tochtige merrie tot bloedens toe' in Hughes wang beet. We herkennen de kamers, de huizen in Engeland. Zoals de Londense kamer van Plath, waar Hughes modder tegen het raam gooide om haar aandacht te trekken, terwijl zij niet thuis was. Maar Palmen zou Palmen niet zijn als ze de vraag naar de authenticiteit van haar roman niet direct onschadelijk maakte. Roddels en roem zijn kolfjes naar haar hand; de biografische werkelijkheid doet er helemaal niet meer toe. Alles is een leugen, alles is literatuur.


Eigen verhaal

Palmen schrijft de relatie tussen Hughes en Plath op een innemende manier naar zichzelf toe, of het onderwerp paste haar gewoon als een handschoen. In haar debuut De wetten (1991) worstelde een mediaschuwe kunstenaar met zijn bekendheid, nu is Hughes de kunstenaar die zich blootstelt. Hordes feministen halen hem door het slijk (zo werd zijn naam steeds van Plaths grafsteen afgehakt).
Hét thema van Palmen is het verband tussen verraad en openbaring. Uiterst intelligent en spannend vervlecht ze nu in meerdere verhaallagen hoezeer versies van de werkelijkheid met elkaar botsen en elkaar aantasten. Steeds wisselt ze gebeurtenissen af met diepgravende, integere contemplatie.
Hughes gooide niet met modder, zoals Plath in haar dagboek beweerde, hij gooide met aardkluitjes. Hughes vond zichzelf in de brieven en dagboeken (die hij pas na haar overlijden las) terug als 'de gevangene van een verwrongen perspectief'. Je voelt in de roman hoe groot die schok moet zijn geweest. Veel van zijn herinneringen zijn overschreven door Plaths zure dagboekaantekeningen, zij begroef zijn klompjes goud onder haar bergen gif en woede.
Hoewel zwaar geraakt door de postume aanklacht van Plath, snapt hij hoe het werkt, zowel voor hemzelf als voor haar: 'Het geheugen is van nature literair. Het bedient zich van feitelijke gebeurtenissen om er een metaforische lading aan te geven, geeft het waargebeurde een symbolisch gewicht, hardnekkig op zoek naar de geborgenheid van een verhaal.' En daar ontstaat de literatuur, zelfs de literatuur die zich tegen je keert, de Judaskop.


Ode aan het schrijverschap

Deze roman is zo heerlijk omdat Palmen twee intelligente schrijvers met grote passie tot leven wekt. Iedereen wil over beroemde mensen lezen, dus ja, sensatiebelust zijn we zeker. Zelfs Palmen maakt deel uit van het 'pindaknabbelend, naar sensatie snakkend publiek' door juist Hughes en Plath als onderwerp te nemen. Maar ze voegt iets essentieels toe: tegenstrijdigheid.
Jij zegt het is een ode aan het schrijverschap. Palmen onderzoekt de grenzen. Bijvoorbeeld door de belezenheid van Hughes en Plath subtiel te verweven en de esoterische en mythologische kennis van Hughes, waardoor geweldige samenhang en spiegeling ontstaat. Maar je voelt ook de scheppingsdrift die bij het tikken vrijkomt, je geniet mee wanneer ze elkaar voorlezen. Bij Hughes blijft de poëzie redelijk vloeien, maar Plath moet haar poëzie voor de poorten van de hel vandaan slepen. Volgens Hughes zit ze gevangen in een 'omhulsel van onechtheid', waaruit hij haar zal bevrijden. Ze worstelt met de dood van haar vader en strijdt tegen het bevoogdend matriarchaat dat haar opzadelt met schuld 'die ze met een succesvol leven moest inlossen'. Het beeld van het brave, ambitieuze meisje houdt haar weg van wat dubbelzinnig, complex, obscuur en gewelddadig is. 'Haar ware natuur,' volgens Hughes. De ontkenning van het kwaad in onszelf is de bron van alle ellende. Zo, kijk nog even in de spiegel.
Hughes meent heel naïef haar angstaanvallen (zeg gerust haar borderline-achtige trekken) met hypnose te kunnen genezen. Hoogmoedige twintigers waren het. Voor zijn hoogmoed is Hughes hard gestraft. Hij neemt in dit boek zijn masker af.
Daarom is de titel tweeledig. Hughes zegt het, maar hij had het mis. Plath zei het, en ook zij had het mis. Wat een wanhoop dat je elkaar niet hebt kunnen begrijpen terwijl je zo symbiotisch veel van elkaar hield (een liefde overigens die minstens zo allesverslindend en monomaan is als die tussen Connie Palmen en Ischa Meijer in IM).


Rolbevestiging

In Hughes' visie is schrijven compromisloos en monomaan, iets waarvan Palmen herhaaldelijk heeft laten weten  ook overtuigd te zijn. Plaths drang te schrijven botst met de drang een goede huisvrouw te zijn, die alles proper boent, de potjes op het vuur heeft staan en de kinderen verzorgt ('eerst de boeken en de faam, daarna de baby's en de biefstuk'). Hughes merkt dat wel op, maar laat Plath evengoed alleen met twee kinderen in de zenuwslopende leeftijd van een en drie jaar. Van eentje kun je al gek worden.
Vandaar dat Plath een boegbeeld van het feminisme werd. In haar ziel woedde het conflict tussen de dienende rol van de huisvrouw en de egoïstische rol van de schrijver. Steeds komt de verstrengeling van liefde en woede, goed en kwaad, vrouwelijk en mannelijk, het scheppende en het vernietigende, buigen en vechten in haar werk terug. Haar tragiek is dat ze de tegenstrijdigheden niet met elkaar kon verzoenen.


Breuk

Wat een grap dan dat het perspectief van Hughes wemelt van de bijvoeglijke naamwoorden, een stijl die doorgaans aan vrouwen wordt toegeschreven. Alsof hij deels de taal van Plath overnam, de woelige rijkdom ervan. Al staat zijn eigen werk ook bol van mythologische metaforen. Palmen moet heel wat overwonnen hebben om zo weelderig te kunnen schrijven. Waar ze altijd een hekel zei te hebben aan adjectieven, is er nu bijna geen zin zonder. En hemeltjelief, wat maakt dat haar proza rijk, humoristisch en overweldigend ('die haar onophoudelijk bestookten met beschimmelde adviezen'). In het begin is de overdrive nog wennen, maar zit je erin, dan wil je er niet meer uit. 276 pagina's is daarom veel en veel te kort voor zo'n smeuïge, meeslepende en ontroerende roman. Je zou er wel 400 pagina's van lusten.


Martin Amis en Jonathan Franzen

Tijdens het lezen drong de vergelijking met Martin Amis zich aan me op. Amis met zijn moreel foute hoofdpersonen die zichzelf zo vriendelijk verdedigen in meanderende zinnen, gebeiteld in steen. Palmen kan zich makkelijk met Amis meten.
Ook dacht ik aan Jonathan Franzen. Hij is te los in zijn taal en compositie in vergelijking met Palmen (en Amis), maar de thematiek van Purity is vergelijkbaar. Ook in deze roman slaat liefde om in schrijnende eenzaamheid. De hoofdpersoon wordt bedrogen door wat hij gelooft of wil zien, net als bij Palmen. Uiteindelijk haken we allemaal aan bij archetypen, is Franzens conclusie, vergelijkbaar met die van Hughes ('Wie de mythen kent ziet ze in alle gedaanten terugkeren').
'De oorspronkelijkheid van een schrijver herken je aan de moed waarmee hij de sprong in de afgrond heeft gewaagd. En aan de diepte ervan,' stelt Hughes bij Palmen. In die diepte schuilt het universele dat het beperkte biografische bewustzijn overstijgt. Daardoor verliezen de feitelijke biografische gegevens hun relevantie. Palmen schreef ook haar eigen biografie hierin weg en daarmee toont ze haar moed. Ze sprong diep, maar nu is het volbracht. Jij zegt het heeft internationale allure, Palmen schreef een fenomenaal boek dat al het kleine overstijgt. Dat maakt gulzig. Meer graag, veel meer van dit soort boeken!

vrijdag 13 maart 2015

naar aanleiding van de studie van Sander Bax en het Alfabeticum van Atte Jongstra 
een artikel over het belang van de oude wijsgeer Pythagoras


DOOR FLEUR SPEET

ARTIKEL IN EEN DOOS GEVONDEN 

geschreven in 1995: 20 jaar geleden

De ontrafeling van een getal

Pythagoras in De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch




Het is algemeen bekend dat Harry Mulisch een speciale relatie had met getallen. Zo heeft Mulisch De ontdekking van de hemel precies opgedeeld in vijfenzestig hoofdstukken. Vijfenzestig jaar is exact de leeftijd die hij zou bereiken toen dit boek uitkwam. Omdat Mulisch'’ vader op deze leeftijd het leven liet, is dit getal voor Mulisch door een mystieke zweem omgeven. Er zijn wel meer getallen die voor Mulisch een magische aantrekkingskracht hebben. De getallen waar ik op doel hebben niets met autobiografische gegevens te maken, het zijn getallen uit de filosofie.

Aritmetica

Het ‘getal’ dat het meest opvalt in De ontdekking van de hemel, is de tetractys. Het is namelijk een heel uniek en specifiek herkenningsteken van een bepaalde filosofie. De tetractys is dé vorm uit de filosofie van Pythagoras, een filosoof uit de zesde eeuw voor Christus die een sekte oprichtte. De uit tien steentjes of punten bestaande driehoek is volgens de pythagoreërs de scheppende en harmoniërende kracht in de kosmos. Uit deze vorm komt al het leven voort. Terwijl bijvoorbeeld Thales van Milete als oerbeginsel van de kosmos het water aanwees, beweerde Pythagoras dat de getallen de archè van de wereld waren. ‘'Het wijst is het getal’' was een van zijn levenswijsheden. De wereld was getalsmatig geordend. Wilde je daarom weet hebben van de wereld, dan was het zaak weet te hebben van de getallen. De tetractys was het centrale ‘getal’ van de filosofie van Pythagoras omdat de stellingen uit de vier wetenschappen die binnen de pythagorische sekte werden beoefend (het quadrivium) er in opgesloten zaten. De basis van die wetenschappen was de aritmetica, de getallenleer.












Vier
In die aritmetica waren twee getallen bijzonder belangrijk: de Vier en de Tien. Beide getallen zijn verbonden met de tetractys. Een deel van het woord tetractys verwijst al naar de Vier, tetra betekent immers zoiets als viervoud. Uit de afbeelding van de centrale vorm is duidelijk af te leiden waarom de Vier in de benaming zit verweven: hoe de driehoek ook gekanteld en gedraaid wordt, telkens blijven er vier lagen van punten. Bovendien bestaan de zijden van de tetractys ook altijd uit vier punten: dat is de grens van de vorm. Het zal daarom geen verwondering wekken dat het getal Vier en de tetractys in de pythagorische leer vaak aan elkaar gelijk werden gesteld. Zo is volgens de overlevering de gelofte waarmee men zich tot het pythagorisme bekeerde als volgt:

I swear by him who has transmitted to our minds the sacred four,
the roots source of ever-flowing nature.

Uit deze spreuk blijkt dat de ‘heilige Vier’ de wortels bevat van de organische natuur; van micro- en macrokosmos. De Vier is de basis van al het leven dat op deze aarde was, is en zal zijn. Daarmee hangt de idee samen dat in het getal Vier het evenwicht van de wereld zit verscholen: een ervaringsfeit van het leven dat aan dit getal werd gekoppeld. De Vier garandeert daarom de harmonie van het geheel.

Tien
Het getal Tien heeft in de getallenleer ook een buitengewone betekenis. Wanneer de punten van de tetractys worden opgeteld (1 + 2 + 3 + 4) levert dat 10 als som op. In z’'n geheel was de vorm daarom indirect gelijk aan de tien punten en dus aan het getal Tien. Omdat uit de tetractys de harmonische wereld was voortgekomen, werd de Tien het meest volmaakte getal, de creator van de kosmos genoemd: de tetractys in z’'n totaliteit.

De tetractys bij Mulisch

Vanwaar nu deze uitweiding over de Vier en de Tien? Juist deze getallen zijn in combinatie met de tetractys van belang in De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. De doctrine van de tetractys is in eerste instantie een kosmologie, een ‘ontstaans-geschiedenis’ van de kosmos. Op eenzelfde manier heeft Mulisch een kosmologie geschreven met zijn roman De ontdekking van de hemel. Dat dat iets heeft uit te staan met Pythagoras is geen toeval. Toeval bestaat immers niet in de filosofie van Mulisch.

Mulisch' basis
In juni 1949 krabbelde Mulisch een taal-cijfersysteem op een vel papier. In het midden van dat vel prijkt de tetractys: de magische, scheppende kracht. In hetzelfde jaar en misschien wel op hetzelfde moment 'ontdekte' Mulisch de paradox. Veel later, in 1980, heeft Mulisch zijn ideeën over de paradox uiteengezet in De compositie van de wereld. Deze  filosofie, die het ontstaan en vergaan van de wereld, zelfs van de kosmos tracht uit te leggen, is gebaseerd op de filosofie van Pythagoras en komt ook weer bij die filosofie uit. Bovendien is het boek indirect opgedragen aan Pythagoras.
Pythagoras beschreef de octaafklank, een paradoxale muzikale verhouding, in wiskundige eenheden. Volgens hem verhielden een toon en zijn octaaftoon zich tot elkaar als 2:1, een verhouding die uit de tetractys is af te leiden. Wanneer je een snaar hebt en je op zoek bent naar de octaaftoon, leg je de vinger op het midden van de snaar. Dat is het begin van de filosofie van Mulisch. Het is tegelijk een handeling die de held van De ontdekking van de hemel, Quinten Quist, letterlijk zo uitvoert.
Mulisch beïndigt zijn compositie van de wereld met het ‘Pythagorasheelal’, omdat het puntheelal (de Big Bang) in feite een hommage is ‘aan de kosmogonie van de pythagoreërs, voor wie de kosmos uit het getal 1 is voortgekomen’.
Maar het gaat hier in eerste instantie niet om de zeer complexe materie van de muziekleer en de astronomie. Getallen op zichzelf zijn al ingewikkeld genoeg. Wat ik met dit uitstapje heb willen aantonen, is dat er grond is voor een Pythagoras-onderzoek in De ontdekking van de hemel, ook en misschien wel des te meer als het om getallen en hun symboliek gaat.

Stoute Max: zijn ontdekking
Als we dan kijken naar de roman valt op dat de tetractys maar liefst twee keer wordt afgebeeld, op twee essentiële momenten in de roman. Bij een van de afbeeldingen, die in de doorlopende tekst is geplaatst als een vet uitroepteken, krijgt een van de hoofdpersonen een meteoriet naar zijn hoofd geslingerd nadat hij allerlei ontdekkingen heeft gedaan waarin het quadrivium - getallen, geometrie, muziek en astronomie  - samenkomen. Het is een beslissend moment, want het personage waar het in deze roman allemaal om draait, de al eerder genoemde Quinten Quist, besluit daarna om de wijde wereld in te trekken, maar daarover later meer. Eerst Max, de astronoom die de hemel tracht te ontdekken.
J.A.Dautzenberg wees al eens op de verwantschap van de kosmologie die Max Delius op dat moment aan het uitdenken is en de eeuwenoude filosofie van Pythagoras waaruit de tiendimensionale supersnaartheorie is voortgekomen. Die astronomie en kosmologie zijn echter in de eerste plaats gebaseerd op de aritmetica, op de mystieke getallenleer. Door de scheppende kracht van de tetractys en de getallen Vier en Tien, heeft de kosmos volgens de pythagoreërs kunnen ontstaan. Dat getallen de oorsprong zijn van de kosmos, is voor Max geen vreemde gedachte. Zo denkt hij het volgende:

‘Alle dingen zijn getallen’ had Pythagoras gezegd. 10 was voor hem het heilige getal, dat je op je vingers kon natellen [...]. 10 was ‘de moeder van het universum’, en uit lang vervlogen jongenslectuur herinnerde hij zich opeens Pythagoras’ mystieke tetractys, de viervuldigheid, de symbolische uitbeelding van de spreuk ‘Een, twee, drie, vier’, waarmee zijn volgelingen de eed aflegden.

Volgens Mulisch kan Pythagoras echter nooit zoiets gezegd hebben als ‘'Alle dingen zijn getallen’'. Tenminste, niet als daarmee bedoeld wordt dat de dingen vooraf gaan aan de getallen en de getallen dus gebaseerd zijn op zintuiglijke waarneming. In De compositie van de wereld zegt Mulisch namelijk het volgende over het ontstaan van de natuurwetenschappen en de rol van Pythagoras daarin:

Pythagoras' ontdekking dat bij de harmonische intervallen octaaf, kwint en kwart de snaarlengten zich verhouden als 2:1, 3:2 en 4:3, was een kwantitatieve, empirische vaststelling, verkregen door experimenten met het monochord. Alleen door deze combinatie van de wiskunde met waarneming en experiment kon de natuurwetenschap ontstaan. Maar al kort na hem raakte de empirie weer op de achtergrond en ging het abstract-mathematische een eigen leven leiden. ‘Alle dingen zijn getallen,’ zeiden de pythagoreërs toen. Men hoeft maar een modern natuurwetenschappelijk boek op te slaan om te zien, hoe juist die opvatting in zekere zin is, maar zo bedoelden zij het niet meer.

In de roman dicht Mulisch dus een uitspraak toe aan de sekteleider die uit de koker van zijn opvolgers komt. Dat verschil tussen de filosoof en zijn volgelingen is essentieel in De compositie van de wereld. De pythagoreërs zijn in de ogen van Mulisch geen natuurwetenschappers, maar mystici, omdat zij de dingen aan de getallen vooraf lieten gaan. In De ontdekking van de hemel treedt dus verdichting op: het manipuleren van de feiten om een fictionele, samenhangende wereld te creëren. Door Pythagoras te laten zeggen dat alle dingen getallen zijn, legt Mulisch in zijn roman een relatie tussen de getallen en de filosoof. Die relatie maakt specifieke, pythagorische getallen belangrijk en mythisch in het verhaal, er wordt zo een samenhangende betekenis aan die getallen toegekend. De Tien is daar het mooiste voorbeeld van.
De notie van Max dat de Tien op de vingers is na te tellen is afkomstig van Plutarchus, die zo het belang van de Tien in de pythagorische filosofie trachtte te verklaren. Het is een latere toedichting, men wist immers in Babylonië al dat onze vingers de handigste, meest eenvoudige rekenmachine zijn, altijd op zak.
Dat Mulisch de Tien de ‘moeder van het universum’ noemt is volledig aan zijn eigen fantasie ontsproten. Nergens in de bronnen is zo’'n aanduiding te vinden, maar in de roman krijgt de Tien op deze manier als symbool een bijzondere, zo niet de centrale plaats toebedeeld. Max denkt namelijk nog geen twee minuten later aan die vrouw in het universum:

Wie was die verdraaide man? Hijzelf, zoals hij door het verschijnpunt in de negatieve ruimte-tijd aan gene zijde van de Big Bang keek? God? Of was het misschien een vrouw? Was het Ada, met in haar buik het gezwel, dat de plaats van Quinten had ingenomen? Of was het zijn eigen moeder, met hem in de hare? De moeder van het universum... Ada en Eva... vrouwen... alleen vrouwen...

Vrouwen brengen heel zichtbaar leven voort. Vrouwen creëren het leven, de natuur en hebben dus een scheppingskracht die vergelijkbaar is met de tetractys en daarom ook met het getal Tien. Moeders, muziek, het ontstaan van de wereld en getallen, daar is een web van gesponnen dat deze roman z’'n symboliek en z’'n samenhang verleent. Quinten is zijn hele leven op zoek naar zijn moeder (overigens net als Max), de muziek is de basis van Pythagoras'’ ontdekking: het was immers een muzikaal interval dat hij mathematisch beschreef, een interval dat in de grondvorm van de pythagorische filosofie zit verankerd, terwijl diezelfde vorm en die muziek de schepping van de harmonieuze wereld hebben veroorzaakt. Deze rode lijnen van het schrijversweb wijzen allemaal maar één richting uit: Pythagoras.
Wanneer Max denkt aan de eed uit de ‘lang vervlogen jongenslectuur’, is hij bezig de ontdekking te doen waar het in de roman allemaal om draait. Max ontdekt het puntheelal, ‘de Big Bang als oneindige muziek (de tegenaarde in feite)’ en dat is de belangrijkste wetenschappelijke ontmaskering van het boek. Hij ontdekt de hemel en krijgt als dank een hemelse steen op zich afgevuurd, een meteoriet die hem vervaagt tot niets meer dan stof. En juist daar plaatst Mulisch de tetractys. Als  een geheim teken, waar alle kennis in verscholen zit, geeft de tetractys het belang aan van de pythagorische filosofie in De ontdekking van de hemel. De hemel kan niet ontdekt worden zonder de ontdekking die Pythagoras deed. Is dat immers niet waar De compositie van de wereld over gaat? Mulisch bouwt zowel in zijn filosofisch epos als in zijn magnum opus De ontdekking van de hemel voort op dat wat Pythagoras met zijn Eureka heeft gevonden.
Max heeft het noodlot over zichzelf afgeroepen door in zijn hybride roes het geheim, het Pythagorasheelal, het puntheelal te ontdekken terwijl hij zich middels de gelofte aan de gemeenschap verbonden wist. Maar zijn toetreding door de spreuk ‘Een, twee, drie, vier’ is slechts van korte duur geweest. Max is er de persoon niet naar om zijn ontdekking geheim te houden. Net als de schrijver zal hij uit de school klappen, met als essentieel verschil dat Max daarvoor gestraft is en Harry Mulisch vrijuit gaat. Hij is immers de schrijver van dat alles.

Stoute Max: seks                  
In zeker opzicht kun je denken dat Max al eerder in de roman de pythagorische eed aflegde, een gelofte op een heel ander vlak, namelijk dat van de seksualiteit. Aan deze eed houdt hij zich wel. Samen met Sophia Brons, de moeder van zijn voormalige geliefde en de oma van zijn eigen kind, deelt Max een monstrueus geheim. Max gilt het vier maal uit wanneer hij in Sophia klaarkomt:

... en met een harde schreeuw barstte het spektakel, en met een tweede en een derde en een vierde schreeuw liep hij leeg in haar.

Waarom wordt er vier maal geschreeuwd? Met de pythagorsiche gelofte in gedachten, die Max zelf formuleert als de som van ‘Een, twee, drie, vier’, wordt de toetreding tot de gemeenschap vol geheimen nu feit. Die gedachte wordt versterkt doordat Max het heeft over de mogelijkheid van een tweede vrijage, dan ‘zou er ook een derde keer zijn, en een vierde’. Hier worden wederom de vier getallen genoemd. Max legt min of meer de pythagorische eed af, wat betekent dat hij vervolgens over het geheim van deze gemeenschap moet zwijgen en dat doet hij ook. Net als bij de gedachte aan de tetractys is ook nu het pythagorisch gedachtengoed omgesmeed tot een literair element. De harmonie in de roman wordt versterkt doordat de verwijzing meerdere malen voorkomt. De harmonie die door dit geheim in de relatie ontstaat heeft bovendien ook iets pythagorisch: doordat Sophia en Max dit seksueel verbond hebben gesloten zijn zij bereid het voogdijschap van Quinten op zich te nemen. Alleen zo kon Quinten de meest harmonieuze opvoeding genieten, die hem zou voorbereiden op zijn taak.

Het geheime genootschap der pythagoreërs
Max is niet de enige die een geheim deelt. Het wemelt van de geheimen in deze roman. Zo heeft ook Quinten zijn geheim, dat van zijn lotsbestemming. De jongen toetst de muzikale getallenleer van Pythagoras aan de praktijk. Verrast stelt hij dan vast dat de A-snaar van een cello 62 centimeter lang is en met de vinger precies op de helft, op 31 centimeter, de octaaftoon te horen is. Op datzelfde moment dringt nog iets anders tot hem door:

Toen hij diezelfde as hoorde, die tegelijk niet dezelfde as was, richtte hij zich op en keek met een extatische lach om zich heen. Het was waar! Pythagoras! Plato! Hij had een klank uit het midden van de wereld opgevangen! [...] Hij wist plotseling zeker dat hij was voorbestemd voor iets ontzagwekkends - het was of hij een boodschap had gekregen, een opdracht tot iets waartoe alleen hij in staat was!

Quinten krijgt een boodschap uit het midden van de wereld. Waar ligt het midden van de wereld? In De compositie van de wereld schrijft Mulisch:

Het is dus de historische octaviteit van de mensheid, die de knoop vormt van de historische octaviteit van de wereld, - en nog preciezer: haar knoop, waarin Pythagoras aan zijn monochord [muziekinstrument] het 2:1 van de primaire harmonie ontdekte. Het moment, waarop hij mogelijkerwijs ‘Eureka!’ riep, is het exacte temporele midden van de wereld.

Uit dat muzikale en filosofische midden van de wereld krijgt Quinten dus zijn boodschap. Voor Pythagoras was het midden van de wereld gelegen in Delphi. De pythagoreërs stelden het orakel van Delphi, de omphalos ofwel de navel van de wereld, in een van hun spreuken gelijk aan de tetractys. Nóg een symbolische betekenis van deze driehoek. De navel van de wereld hangt weer samen met de navelstreng en de band met de moeder: de creator van het universum. Zo keert de ‘moeder van het universum’ terug via een muzikale omweg.
In die navel van de wereld zetelt de Pythia, de waarzegster, de voorspelster van de toekomst. Zij heeft de hoogste en meest geheime wijsheid in pacht. Ze kent kortom het wereldgeheim. De tetractys als wijste van alle getallen sluit hier dan naadloos bij aan: in het midden van de wereld is de wereldwijsheid gezeteld en wie anders dan Harry Mulisch zwaait daar de scepter? Alleen hij weet wat er in de roman gebeuren gaat. Alleen hij weet wat de opdracht van Quinten zal zijn. De wijze Pythagoras zal het hem influisteren: de getallen zullen het Quinten verklappen.

Door getallen gestuurde Quinten
Dat gebeurt wanneer Quinten de ingeving heeft gekregen om op reis te gaan, hij trekt de wijde wereld in. Als afsluiting van het hoofdstuk waarin hij dat aan zijn oma kenbaar maakt, staat wederom een tetractys afgebeeld. Heeft Quinten nu de zegen van Pythagoras? Heeft hij soms net als zijn vader de gelofte afgelegd dat hij van de kennis zal proeven maar deze niet zal verspreiden? Quinten zal inderdaad zwijgen zoals het een pythagoreër betaamt. Niemand heeft weet van zijn eigenlijke opdracht (behalve natuurlijk Pythagoras annex Mulsich zelf). De jongen wordt voortgestuwd door de wilskracht van de filosoof-schrijver die hier aan het werk is. Nu is het moment gekomen dat de zoektocht naar kennis kan beginnen, Pythagoras had juist dit voor hem in petto.

Ada als Pythia: het orakel van Quinten

Boven de afgebeelde tetractys staat als titel ‘Uit de diepte’. Het zijn woorden die al eerder in de roman op een aparte pagina voorkwamen. Toen waren daaronder tien op het eerste gezicht willekeurig verspreide punten te onderscheiden. F.C. de Rover heeft daar het sterrenbeeld Tweelingen in ontdekt, het sterrenbeeld van Quinten. De woorden die in groepjes over de pagina zijn verspreid hebben allemaal met de moeder te maken. Door de tien punten wordt bovendien de suggestie gewekt dat we hier te maken hebben met ‘de moeder van het universum’. De diepte zou daarom weleens het in coma verkerende geheugen van Ada kunnen zijn, waaruit orakeltaal ontspruit alsof ze de navel van de wereld is. De woorden die zij denkt slaan dan op wat zich op dat moment allemaal afspeelt: met de keizersnede wordt haar haar kind ontnomen. Het is tijd voor het kind om uit de baarmoeder te komen, er uit er uit, al is het wat aan de vroege kant, nee blijf (het kind wordt een aantal dagen te vroeg gehaald uit angst voor complicaties). In de golven is het kind verwekt, maak jezelf maar [klaar] was daar de oorzaak van, een gehavend overblijfsel van wat Max tegen Ada zei toen hij met Onno, zijn beste vriend, op stap ging en haar tijdens een vrijpartij beduusd achterliet met deze woorden. Het luidde het einde in van hun verhouding, maar kreeg een vervolg omdat het nog niet was ‘afgemaakt’. Nu zou het kunnen slaan op het kind dat zichzelf moet maken, moeder Ada is immers weinig meer dan een omhulsel waarin de jongen ‘rijpt’. Blijkbaar vraagt Ada zich af of het kind wellicht een meisje is, iets dat verwijst naar de enorme schoonheid die het kind bezit of naar de woorden van bijvoorbeeld de arts die het kind haalt. In ieder geval wordt Ada overvallen door het gevoel dat het kind moet blijven, het is het laatste leven dat ze in zich heeft. Bovendien wil ze niet verlaten worden zoals ze door Max verlaten is, wiens naam tussen al deze gedachtenflarden ook niet ontbreekt: blijf jij in godsnaam   blijf jij.  Heeft het kind de wil om zich aan de baarmoeder te onttrekken of constateert Ada dat het kind er uit wordt gehaald? In ieder geval wordt ze weer netjes dichtgenaaid en is het kind zoek: deksel dicht, waar ben je? Haar laatste aan de lezer gerichte woord is dan partituur. Welke partituur? Verwijst dit naar de muziek die Quinten uiteindelijk zal horen als hij Pythagoras’ octaafverhouding aan de werkelijkheid toetst? Een partituur moet immers tot klinken worden gebracht om muziek te zijn, aldus Mulisch. Op het moment dat Quinten de snaar van zijn moeders cello aanslaat brengt hij het muziekinstrument weer tot leven, iets waar hij zich terdege van bewust is:

Het had de vorm van een mens, met brede heupen, een taille en een bovenlichaam met schouders; aan het uiteinde van de lange hals vormden de schroevenkast en de krul een klein hoofd [...] Hij ging er naast zitten, als naast een mens, en stil bleef hij er naar kijken. Misschien was het wel meer zijn moeder dan zijn moeder nu was [...] alles bewaarde meer herinneringen aan haar dan zij aan zichzelf.

De cello wordt dus vergeleken met een vrouw en ook daaruit valt af te leiden dat door de snaren van dit instrument te bestrijken op een of andere manier contact wordt gemaakt met de moeder. Ada als de Pythia, Ada als de orakelende vrouw en als de moeder van het door Mulisch gecreëerde universum. Het lijkt er op alsof op het moment dat de volmaakte tetractys verrijst en Quinten gaat doen waar hij voor bestemt is, zijn moeder hem zijn zegen geeft. Zij zal hem leiden. Dat dat inderdaad zo is heeft te maken met de droom die Quinten al heel lang als een (pythagorisch) geheim met zich meedraagt: de droom van de Burcht. Die Burcht omsluit hem ‘in al haar zoete gelukzaligheid, warm als zijn eigen lichaam’. Wat anders dan de baarmoeder kan warm zijn als zijn eigen lichaam? Quinten zal vanaf het moment dat hij de trein in stapt op zoek gaan naar die Burcht, dat wereldgebouw, waarin zich het midden van de wereld bevindt. Hij zal het gebouw bereiken en hij treft er inderdaad zijn moeder aan.
Vlak naast de pagina waar de zegenende tetractys is afgebeeld, staat ook de aankondiging van het laatste, vierde deel van de roman ‘het einde van het einde’: de onthulling van het grote geheim, de samenballing van alle kennis die nu lijdt tot de ontrafeling, de ultieme kennis, het hoogste goed. In het laatste deel komt alle kennis samen en daarmee is de indeling van de roman tevens een ode aan het magische ‘Een, twee, drie, vier’ van Pythagoras. De harmonische kracht van de pythagorische getallen wordt door Mulisch gebruikt om een harmonisch gecomponeerde roman te schrijven en met de opbouw van de roman is daarom een gelofte gedaan aan de sekte. Een gelofte die uiteindelijk toch verbroken is. De roman is immers een feit, over het geheim is gesproken. Het lot dat hen die de eed verbreken treft, is fataal. Max mag daar het lichtende voorbeeld van zijn. Het ergste viel te vrezen voor de schrijver die het wereldgeheim verklapte: de ontdekking van de mystieke tetractys. Maar hem waren gelukkig nog heel wat jaren van leven gegund.


Literatuuropgave
Voor dit artikel werd gebruikt gemaakt van de eerste druk van De compositie van de wereld, in 1980 verschenen bij de Bezige Bij. Voorts werden citaten opgenomen uit de eerste druk (oktober 1992) van De ontdekking van de hemel, ook verschenen bij de Bezige Bij. Van het werk van Harry Mulisch werd verder nog geput uit De zuilen van Hercules en Mijn Getijdenboek, beiden eveneens uitgegeven bij de Bezige Bij.

Voor literatuur over Pythagoras, zijn aritmetica en zijn getallenmystiek verwijs ik naar onder meer W.Burkert, Weisheit und Wissenschaft: Studien zu Pythagoras, Philolaos und Platon (Nürnberg 1962), P.Gorman, Pythagoras. A life. (Routledge & Kegan Paul, London, 1979) en B.L. van der Waerden Die Pythagoreer. Religiöse Bruderschaft und Schule der Wissenschaft (Artemis Verlag, Zürich, 1979) als secunaire bronnen. Enigszins betrouwbare primaire bronnen zijn bijvoorbeeld Aristoteles, Diogenes Laërtius en Porphyrius, maar over die betrouwbaarheid verschillen de wetenschappers van mening. Wie zich in de filosofie van Pythagoras steekt, belandt in een wespennest. Iemand die daar levend uitkwam is Piet Meeuse, die onder meer schreef over Mulisch en Pythagoras in De slang die in zijn staart beet (Bezige Bij, 1987).