Wild, eigenwijs en humoristisch, dat zijn de nieuwe sprookjes van Michael Cunningham, sterauteur en schrijver van de subtiele romans De uren (over Virginia Woolf), De sneeuwkoningin (over het sprookje) en Specimen Days (over de dichter Walt Whitman). Normaal gesproken schrijft hij drieluiken maar in Een wilde zwaan dit keer tien bescheiden sprookjes, die voortborduren op de bestaande verhalen van Grimm en Andersen. Hij keert de klassieke verhalen binnenstebuiten, vervolgt ze waar ze onlogisch of bitter ophouden. Wat nou: ze leven lang en gelukkig?
Door fleur speet
Beter getimed kan bijna niet, zo voor de kerst, want deze sprookjesbundel van Cunningham mag eigenlijk onder geen kerstboom ontbreken. Ze zijn prettig gemeen, spannend en grappig en dus heerlijk vermaak en een prachtig cadeau. Cunningham was al op het spoor van de sprookjes geraakt met zijn roman De sneeuwkoningin, waarin hij het gelijknamige sprookje van Hans Christian Andersen nieuw leven inblies door er een diep serieus verhaal van te maken over dood en verval, over afscheid nemen. Een en al tristesse.
Los op de korte baan
Cunningham pakt nu weinig zachtzinnig uit, de tristesse is verdwenen. Hij gaat los op de korte baan. Soms ultrakort, zoals het vijf pagina's tellende 'Vergiftigd', over een dialoog tussen de prins en Sneeuwwitje, waarbij de prins Sneeuwwitje vraagt of ze, ah, twaalf minuutjes maar, in haar glazen doodskist wil gaan liggen, in die ongerepte staat vol mogelijkheden. En ook in het 11 pagina’s tellende 'Gek oud mens', waarin Cunningham listig experimenteert met het perspectief van de tweede persoon enkelvoud (je wist het wel, hè, jij). Na drie echtgenoten te hebben versleten en kandidaat nummer vier eruit gebonjourd te hebben, speelt zijn hoofdpersoon weerzinwekkend blijmoedig de hoer.
Als veertiger, en later als vijftiger, beschouwde je dat als een persoonlijke overwinning. Jij hoefde geen splinterige houten vloer te vegen terwijl je man zat te klagen over het droeve lot dat hem mede door jouw toedoen had getroffen.
Maar de jaren vliegen voorbij en eenmaal zeventig zijn jongemannen niet meer geïnteresseerd in nachten vol uitzinnige vervoering, met haar (al voelt ze zich best nog jong). Ze koopt een huisje in het bos en laat dat volledig van suikergoed optrekken, als lokaas voor de liefde. Maar dan, tegen de tachtig, bestaan haar eerste bezoekers uit een sexy jongen en een meisje met piercings en tatoeages, die beiden uitgehongerd en ongevraagd haar huis opknagen. De jongen pist nog even in haar grootmoeders vaas, waarna de hoofdpersoon in de oven wordt geduwd. En het verbaast haar niets, ze laat het gebeuren, bijna blij verlost te zijn.
Om maar een indruk te geven hoe Cunningham de sprookjes herschrijft. Het zijn nog net geen burlesken, maar wel allemaal verbitterde levens van prinsen, gnomen, prinsessen, koningen en koninginnen die hij uiterst vilein, duivels bijna een spannende twist geeft. Twee sprookjes springen eruit, 'Tinnen trouw' en 'Beesten', die beide tot de langere verhalen behoren.
Happy endings
'Tinnen trouw', dat refereert aan het tinnen soldaatje en het balletdanseresje, is een van de verhalen die goedgemutst aflopen (Cunningham is zo wreed nog niet). Een zelfverzekerde schoonheid die zijn been verloor door een auto-ongeluk en een kille vrouw die zijn gebrek niet als een bijkomstigheid afdoet trouwen met elkaar. Ze krijgen kinderen en het verbaast hen hoe eenzaam het soms voelt als ze samen zijn, hoeveel moeite het kost om geïnteresseerd te blijven. Na twintig jaar huwelijk en hier en daar een scheve schaats volgt een ongeluk waardoor ze elkaar denken te hebben verloren. Daardoor weten ze weer wat ze voor elkaar voelden. Het leidt tot een wederopstanding. Ze koesteren hun happy endings, die eigenlijk heel eenvoudig waren. Zoals een onverwachte plensbui waar ze zo doorweekt van raakten dat ze er van gingen dansen. Tientallen zijn het er, te veel om op te sommen. Count your blessings, zegt Cunningham dus eigenlijk.
Duivels meesterlijk
'Beesten' is doortrapter, Cunninghams plezier spat er vanaf. Het Beest, dat weerzinwekkend meurt, is te netjes naar de smaak van Belle, die noodgedwongen in zijn kasteel is getrokken. Hij verzorgt keurig de tuin, hoedt de ganzen, gromt niet, smekt niet tijdens het eten en is galant en beheerst. Zij verwacht woeste nachten - ze vreest die en verlangt er stiekem naar. Maar ze blijven uit. Als ze teleurgesteld afdruipt naar haar dorp - 'Belle kon het niet over haar hart verkrijgen te zeggen dat het misschien iets had kunnen worden als hij minder goedgemanierd was geweest, als hij zich wat bedreigender had opgesteld' - kijken de mannen aldaar haar met de nek aan. Zelfs de vrijgezelle schele konijnenfokker en de ongehuwde bakker die zomaar in woede kon uitbarsten. Ze keert terug naar het Beest en wordt zijn bruid, zo zegt ze, waarna de vacht van het Beest splijt en er een fysiek goddelijke prins uit stapt, één bonk spieren. En juist dan wordt hij pas echt een eng beest. Triomfantelijk grijnzend, zegevierend grommend komt hij op haar af. Meesterlijk eng.
Melancholie met bakken humor
De taal is hierbij niet eens zo belangrijk. Cunninghams stijl is weinig bijzonder, eigenlijk zijn zijn zinnen juist opvallend eenvoudig voor zijn doen. Ze zijn kort en oké, natuurlijk staan er welgemikte bijvoeglijke naamwoorden in, maar hé, dit is Cunningham. Hij maakte de zinnen vooral tot het vehikel van de plot.
Aan de melancholische ondertoon kan Cunningham natuurlijk evenmin iets doen, hij praat zelfs vol melancholische wijsheid en ziet nu eenmaal overal de onderhuidse mislukkingen die schrijnen. Ook in deze verhalen draait het voor Cunningham om onvoltooide mogelijkheden, omdat het leven dodelijk saai is, en daar nooit aan te ontsnappen valt. Zelfs niet als je een prins bent. Of een Beest, dat dagelijks tuiniert en heimelijk in het maanlicht een reetje verschalkt. Maar de melancholie staat op de achtergrond.
Wat hij ten opzichte van zijn eerdere werk toevoegt, en dat is echt nieuw in deze mate, zijn de bakken met humor. Hij vergroot uit, voorziet van ironisch commentaar en wijst precies aan waar de sprookjes zo ongeloofwaardig zijn dat ze lachwekkend worden. Daardoor zijn het koddige en tegelijk aandoenlijke verhalen geworden. Al verontrusten ze nergens. Jawel, Cunningham refereert aan onze walgelijke rijkdom (de bonenstaak), maar het blijft grotesk, Cunningham raakt nergens onder de huid. Het zijn Hollywood-sketches met Merel Streep en Julia Roberts. Nou. Leuk toch, voor kerst?
Fleur Speet is literair recensent. Ze schrijft onder meer voor De Morgen.